In de kijker

“Klant is koning: elke burger zijn wet?”

Op vrijdag 18 november vond de Plechtige Openingszitting naar aanleiding van het 126ste werkingsjaar van het VPG plaats. Mr. Vanessa Foncke sprak haar rede uit, getiteld “Klant is koning: elke burger zijn wet?”. Hieronder vindt u een samenvatting.

Het debat over recht en rechtvaardigheid woedt al eeuwen. M.i. verdient het wel de vraag op te werpen wat een rechtvaardig recht is en of, dan wel hoe, daarnaar moet worden gestreefd in een maatschappij die steeds individualistischer wordt. Uiteraard wil ik daarbij niet op voorhand poneren u ook het volledige antwoord te zullen en kunnen voorschotelen. Wetgeving op maat manifesteert zich in verschillende verschijningsvormen. Om wat systematiek in de bespreking van een aantal voorbeelden te brengen, heb ik die in drie ruimere categorieën ondergebracht, met name (i) wetgeving op maat van de specifieke feiten van het geval, (ii) wetgeving op maat van specifieke gebeurtenissen en (iii) wetgeving op maat van specifieke bevolkings- of belangengroepen.

Op maat van de specifieke feiten van het geval
De eerste categorie “wetgeving op maat van de specifieke feiten van het geval” betreft wetgeving die ruimte creëert voor de rechtbanken om bij de toepassing daarvan in zoverre mogelijk rekening te kunnen houden met de specifieke feiten van een welbepaalde casus (en dus in se om tot rechtspraak op maat te kunnen komen).

Vandaag vinden we tal van voorbeelden in de Belgische wetgeving waarbij aan de hand van open normen aan rechtbanken maximaal de mogelijkheid wordt geboden om met de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval rekening te houden. Men denke aan noties zoals billijkheid, redelijke termijn, zonder wettige reden.

Nochtans mag men het kind niet met het badwater weggooien. Dergelijke open normen in wetgeving die toelaten om rekening te houden met de specifieke feiten van een geval zijn soms noodzakelijk om enige flexibiliteit in te bouwen wanneer niet alle mogelijke hypotheses op voorhand kunnen worden geanticipeerd (d.w.z. na gedegen onderzoek en reflectie). Dit mag echter geen voorwendsel worden voor redactionele luiheid van de wetgever die aldus zijn eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden naar de rechterlijke macht doorschuift.

Op maat van specifieke (ontvlammende) gebeurtenissen
In een tweede categorie van wetgeving op maat situeer ik wetgeving (of veeleer, oprispingen tot wetgeving) n.a.v. specifieke, vooral mediagenieke, gebeurtenissen. Ik moet u wellicht niet toelichten dat ik bij het schrijven van mijn rede deze zomer geen gebrek aan inspiratie had voor het vinden van voorbeelden van steekvlampolitiek.

Eén van de voorstellen was het voorstel van staatssecretaris Francken om boetes op te leggen aan illegalen en/of advocaten die procedures zouden misbruiken om een uitwijzing te verhinderen. De aanleiding was de aanslag op het politiekantoor in Charleroi door de Algerijn Khaled B.  – die al meerdere bevelen om het grondgebied te verlaten, had genegeerd. Dit feit betrof nochtans eerst en vooral (zo niet uitsluitend) een kwestie van het effectief uitvoeren van een bevel om het grondgebied te verlaten en niet van zgn. proceduremisbruik bij uitwijzing. Dit toont één van de fundamentele pijnpunten van steekvlampolitiek aan: er bestaat relevante wetgeving die door de bevoegde rechtbanken of administraties wordt toegepast, maar die in de praktijk niet wordt ten uitvoer gelegd en dus dode letter blijft, maar wat dan zou moeten worden opgelost met nieuwe wetgeving.

Nog afgezien van de werking en het nut in de praktijk, is dergelijke steekvlamwetgeving in elk geval hoogst schadelijk voor de geloofwaardigheid van de wetgever en dus voor het draagvlak waarop dergelijke, en bij uitbreiding alle andere, wetgeving kan steunen.
Op maat van specifieke bevolkings- / belangengroepen
In een derde, en laatste, categorie wetgeving op maat wens ik een aantal voorbeelden onder te brengen van wetgeving, enerzijds, ter bescherming van zgn. zwakkere partijen en, anderzijds, ten voordele van bepaalde belanghebbenden of belangengroepen.

Het staat buiten kijf dat in een moderne democratie het recht niet alleen ten dienste van elk burger moet staan, maar in het bijzonder van hen die bijkomende bescherming nodig hebben en verdienen. Op wetgevend vlak lijkt België daarin een voorbeeldige rol op te nemen. Er kunnen wel vraagtekens worden geplaatst bij het uitdeinen van dergelijke wetgeving naar andere groepen, personen en situaties dan diegene waarvoor zij bij opzet was voorzien. Twee voorbeelden om dit te illustreren.
Antidiscriminatiewetgeving raakt aan de essentie van individuen en de maatschappij waarin zij samenleven en is, logischerwijze, bijzonder gevoelig voor steekvlamimpulsen. Bij elk gekleurd voorval klinkt dan ook de roep naar specifieke wetgeving om te vermijden dat de aangeklaagde feiten zich nog zouden herhalen. Ik poneer zeker niet dat dit geen geldige aanklachten en eisen zouden zijn. Ik stel mij wel de vraag hoe het antwoord daarop best wordt georganiseerd en of nieuwe of aangepaste wetgeving daarbij steeds het meest doeltreffende middel is. Men kan zich weliswaar richten op bepaalde veruiterlijkingen van discriminatie, racisme of negationisme, maar dat verandert daarmee nog niet noodzakelijk de onderliggende gedachten. Enige wetgevende initiatieven kunnen dus minstens niet los worden gezien van andere initiatieven die naar de wortels van het probleem (of de perceptie daarvan) gaan.

Een tweede voorbeeld kan in de consumentenwetgeving worden gevonden. Gelet op de voortschrijdende mondialisering en digitalisering, is die wetgeving vandaag wellicht belangrijker dan ooit met het oog op de bescherming van de “zwakkere” consument. De vraag blijft wel of dit ook recente initiatieven legitimeert waarbij typische beschermingsmechanismen uit het consumentenrecht naar een B2B context worden uitgebreid.

Uitdeinende wetgeving op maat ter bescherming van zgn. zwakkere partijen stelt dus opnieuw de vraag op scherp wie precies de zwakkere partij is en in welke mate die bescherming behoeft/verdient. In diezelfde mate rijst de vraag hoe die bescherming best wordt georganiseerd en, meer in het bijzonder, of dat steeds het best via meer en/of specifiekere wetgeving verloopt.

Tot slot, mag ook de meer opportunistische tegenhanger, wetgeving op maat, of beter ten voordele, van bepaalde belanghebbenden of belangengroepen niet uit het oog worden verloren. Het is inderdaad naïef te veronderstellen dat bij de Belgische wetgever niet aan enige lobbying wordt gedaan. De vraag blijft weliswaar waar en op welke basis de grens moet worden getrokken.

Haalbaarheid en wenselijkheid van wetgeving op maat
Het inherent repressieve karakter van wetgeving was doorheen de geschiedenis voor bepaalde rechtsfilosofen voldoende om aan te dringen op bijzondere terughoudendheid bij de aanneming ervan. Aan het andere eind van het spectrum zijn er diegenen die het repressieve karakter van wetgeving niet alleen erkennen, maar zelfs in de armen sluiten.

De waarheid ligt waarschijnlijk ergens in het midden. Vanuit die optiek zou ik willen oproepen tot bedachtzaamheid bij het aannemen van wetgeving; in het bijzonder ook gelet op de omstandigheden waarin vandaag in België (i) wetgeving wordt aangenomen en (ii) door de rechterlijke macht op de naleving van die wetgeving wordt toegezien.

Wat de omstandigheden betreft waarin het Belgische wetgevend proces zijn beslag krijgt – en wat tot bedachtzaamheid zou moeten nopen – wens ik in essentie twee aspecten nader te belichten, met name het wetgevend proces op zich en de controle, zowel vooraf als achteraf, op de Belgische (ontwerp)wetgeving.

Van een echte parlementaire controle van een wetsvoorstel of -ontwerp voor de stemming daarvan kan in de meeste gevallen geen gewag worden gemaakt. De afdeling wetgeving van de Raad van State oefent in haar adviezen een zekere controle vooraf uit op voorstellen van wetgeving, maar dit blijft beperkt tot een strikt juridische controle.

Dan maar alles inzetten op de controle achteraf van de wetgeving? Tot voor enkele jaren bleef ook die controle beperkt tot een strikt juridische toetsing. Een ruimere controle, die het strikt juridische oversteeg, is er pas gekomen met de oprichting van het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie in 2011. Het is dus nog wat vroeg om de concrete invulling en uitwerking daarvan te evalueren.

M.a.w., er is in België thans geen mechanisme voorhanden voor een systematische, periodieke evaluatie van de Belgische wetgeving in de ruime zin die, naast een legaliteitscontrole, ook in een opportuniteitscontrole voorziet.

Eenzelfde bedachtzaamheid dringt zich op vanuit het perspectief van de rechterlijke macht die op de naleving van de wetgeving dient toe te zien. Zoals gezegd, kunnen effectieve wetten in de praktijk immers niet los van hun (mogelijke) afdwinging worden gezien. De vraag stelt zich echter of van de rechterlijke macht kan worden verwacht dat zij toeziet op de naleving van een plethora aan specifieke wetten en regelgeving die in functie van de specifieke voorliggende feiten en de betrokken partijen op een case-by-case basis zouden moeten worden toegepast. Is dit wenselijk en is dit in de eerste plaats zelfs haalbaar?

Het is moeilijk te geloven dat in tijden van budgettaire beperkingen en beperkte(re) financiële middelen de kostprijs van rechtspraak op basis van wetgeving op maat (en dus van meer individuele rechtspraak) kan worden verantwoord. Daarenboven blijft het gerechtelijk apparaat in essentie nog steeds menselijk en dus vatbaar voor falen en dwalen. Ook dit plaatst een drang naar meer wetgeving op maat in perspectief nu de foutenmarge enkel groter lijkt te kunnen worden bij een ruimere marge tot invulling van de toepasselijke wetgeving.

De maatschappelijke impact
Tot slot rijst de vraag wat de maatschappelijke impact en kostprijs van toenemende wetgeving op maat is.

Ten eerste, zijn alle burgers nog gelijk voor de wet? Zelfs in die gevallen waarin er geen effectieve schending van het gelijkheids- of non-discriminatiebeginsel voorligt, kan een gepercipieerde ongelijke behandeling van bepaalde burgers of situaties nog steeds minstens een schijn van willekeur wekken. Zulks komt het vertrouwen van de burger in justitie uiteraard niet ten goede.

Het probleem reikt echter verder wanneer die perceptie van ongelijke behandeling niet louter uit de toepassing van de wet door de rechter volgt, maar reeds in de toegepaste wettekst vervat zit. Komen we uiteindelijk niet in een vicieuze cirkel terecht waarbij een trend tot individualisering van de maatschappij leidt tot toenemende wetgeving op maat die op haar beurt enkel leidt tot verdere polarisering?

Ten tweede stelt zich de vraag of in tijden van overregulering en overjuridisering de burger nog weet welke rechten hij/zij heeft en hoe
die correct uit te oefenen.
Er kan inderdaad moeilijk van elke burger worden verwacht dat hij/zij zich op dagdagelijkse basis door gemiddeld 275 pagina’s Belgisch Staatsblad worstelt. Ook vanuit die optiek dient de vraag naar bijkomende wetgeving ter bescherming of ter behartiging van de belangen van bepaalde groepen m.i. zorgvuldig te worden afgewogen.

Ten derde en ten slotte rijst de vraag naar de economische kostprijs van meer wetgeving op maat.
In Europees continentale landen wordt veelal geschermd met de noodzaak aan rechtszekerheid en voorspelbaarheid van het recht met het oog op het creëren van maximale competitiviteit en investeringsvertrouwen.

Daartegenover staan de invloedrijke “Doing Business Reports” van de Wereldbank, die de zgn. flexibiliteit en economische efficiëntie van het common law en de heilzame werking daarvan op de economie lauweren. Deze tonen aan dat de meest uitgebreide wet- en regelgeving de slechtste resultaten genereert en deregulering het te bewandelen pad is. België blijkt in de rankings alvast weg te zakken van de top 20 in 2004 naar een 43ste plaats in 2016.

Samengevat
Wanneer we alles samenbrengen en overschouwen, kunnen we besluiten dat ons Belgisch recht voor rechtvaardigheid staat? Moet dit in de eerste plaats trouwens voor rechtvaardigheid staan? En wat is rechtvaardigheid?

Het recht en de wetgeving is een weerspiegeling van de maatschappij waarin we leven en is dus noodzakelijkerwijze een evoluerend gegeven. Ik bepleit dus zeker geen wetgevende standstill, maar hoever moeten we daarin gaan als het aankomt op de individualisering van de maatschappij? Kunnen wij aanvaarden dat elke burger, op basis van zijn/haar individuele geweten, als een klant van het parlement zijn/haar eigen wet en rechtvaardigheid gaat opeisen? Is er bij zoveel individualisering überhaupt nog sprake van recht?

Is het dan niet beter te streven naar de strikte toepassing van geobjectiveerde normen die op een zo ruim mogelijk maatschappelijk draagvlak steunen zodat er rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de toepasselijke spelregels voor alle burgers is? Is het niet enkel in die omstandigheden dat er sprake is van recht en derhalve van rechtvaardigheid?

Vlaams Pleitgenootschap