Dossier

Actualia verzekeringsrecht: een overzicht van enkele interessante cassatiearresten

Op 11 juni 2019 had ik het genoegen om een voordracht te geven omtrent ‘actualia in het verzekeringsrecht’. Tijdens deze voordracht werd ingegaan op enkele recente cassatiearresten met betrekking tot deel 4 Verzekeringswet 2014 (Verz.W.). Hieronder volgt een beknopte weergave van de onderwerpen en de rechtspraak die aan bod kwamen.

Verval van recht en uitsluitingen

Een eerste topic dat aan bod kwam is het verval van recht op dekking (art. 65 Verz.W.) en de uitsluiting van bepaalde risico’s van de verzekeringsovereenkomst.

Verval van recht
Het verval van recht houdt in dat de verzekerde het recht op de verzekeringsprestatie verliest, omdat hij een bepaalde contractuele verplichting niet is nagekomen. Wil zo’n vervalbeding geldig zijn, dan dient het voldoende bepaald te zijn in de overeenkomst; algemene formuleringen zijn dus uit den boze en ongeldig.

Uit de recente (gepubliceerde) rechtspraak blijkt dat in dit verband vooral discussies bestaan omtrent vervalbedingen in diefstalverzekeringen, die de verzekerde bv. de verplichting opleggen tot het ‘volledig afsluiten van de woning door middel van alle mogelijke afsluitingsmiddelen’. Daar waar de rechtbank van eerste aanleg te Dinant (23 mei 2013) van oordeel was dat deze verplichting niet voldoende bepaald en dus ongeldig was, oordeelde het hof van beroep te Luik (30 juni 2014) in tegenovergestelde zin. Opdat de schending van een contractuele verplichting kan leiden tot verval, moet er een oorzakelijk verband bestaan tussen deze schending en de verwezenlijking van het gedekte risico. Aangezien dit oorzakelijk verband wordt beoordeeld op basis van de equivalentieleer, gaat het niet op om de dekking verhoudingsgewijs met de precieze invloed van de contractuele wanprestatie op het zich voordoen van de schade, te verminderen.


In een arrest van 13 februari 2017 bevestigde het Hof van Cassatie haar vaststaande rechtspraak dat het op grond van artikel 1315, lid 2 BW aan de verzekeraar is om te bewijzen dat (i) het vervalbeding geldig is, (ii) de verzekerde de contractueel opgelegde verplichting niet is nagekomen, en (iii) deze niet-nakoming in oorzakelijk verband staat met de schade. Gelet op het dwingende karakter van artikel 65 Verz.W., is het niet mogelijk om deze bewijslast bij de verzekerde te leggen (Cass. 13 september 2010). Hoewel de partijen in principe zelf bepalen welke verplichtingen leiden tot een verval van recht, mag een vervalbeding er niet toe leiden dat elke dekking van het in de verzekeringsovereenkomst omschreven risico wordt uitgesloten, aldus het Hof van Cassatie in een arrest van 19 oktober 2018.

Uitsluitingen

Een andere manier waarop verzekeraars hun gehoudenheid kunnen beperken, is door bepaalde risico’s uit te sluiten van de dekking. In tegenstelling tot bij een verval van recht, is het risico dan ab initio niet gedekt door de polis. Bovendien dient ook geen oorzakelijk verband te worden bewezen. Er blijft evenwel in rechtspraak en rechtsleer discussie bestaan omtrent de vraag of de verzekerde dan wel de verzekeraar de bewijslast van de aan- of afwezigheid van een uitsluiting draagt. Los daarvan, is het voor verzekeraars interessant om bepaalde verplichtingen te formuleren als een uitsluiting, in plaats van een verval van recht. Aan deze praktijk heeft het Hof van Cassatie evenwel een halt toegeroepen. Zo oordeelde het Hof op 20 september 2012 dat uit het dwingende karakter van artikel 65 Verz.W. voortvloeit dat de rechter verplicht is om als uitsluiting vermomde vervalbedingen te herkwalificeren. Dit maakt dat alle bedingen die de dekkingsweigering van de verzekeraar koppelen aan de niet-nakoming van een contractuele verplichting in principe moeten worden gekwalificeerd als een vervalbeding (in dezelfde zin: Cass. 11 februari 2016).

Opzet
Artikel 62, lid 1 Verz.W. bepaalt dat de verzekeraar niet verplicht is om opzettelijk veroorzaakte schadegevallen te dekken. Deze bepaling is van openbare orde. Zoals geweten, heeft de invulling van het opzetbegrip een hele evolutie gekend – niet alleen in het verzekeringsrecht, maar ook in andere rechts­takken, zoals het aansprakelijkheidsrecht en het sociale zekerheidsrecht. Een arrest van 24 april 2009 vormt de basis van de huidige opvatting van het Hof van Cassatie omtrent de invulling van het opzetbegrip in het verzekeringsrecht. Daarin wordt het intentionele element niet enkel vastgeknoopt aan de schadeverwekkende handeling, maar ook aan de veroorzaakte schade. Daaraan voegt het Hof in een arrest van 26 oktober 2011 toe dat de intentie om te schaden volstaat, los van de vraag of deze intentie anders uitdraait dan gewild, bv. omdat de schade groter is dan bedoeld, of omdat men schade heeft toegebracht aan de verkeerde persoon.

Een voorlopig eindpunt in deze evolutie vormt het arrest van 26 oktober 2017. Daarin stelt het hof dat de intentie om te schaden wel betrekking moet hebben op een door de verzekeringsovereenkomst gedekt risico. Met andere woorden, de verzekerde moet de bedoeling hebben gehad om een door de verzekering gedekt schadegeval te veroorzaken. Daardoor is het bv. voor een (brand)verzekeraar, anders dan voorheen het geval was, niet meer mogelijk om zonder meer zijn dekking te weigeren wanneer de verzekerde bij een zelfmoordpoging zijn huis vernielt door een gasfles open te draaien en een sigaret op te steken. Dit is enkel mogelijk indien de verzekerde zelfmoordenaar de bedoeling had om niet alleen zichzelf, maar ook het verzekerde goed te vernielen. Een zelfmoordenaar die onder invloed van medicatie in slaap valt met een sigaret in de hand en daardoor het goed in brand steekt, zal bv. niet de intentie hebben gehad om het goed te vernielen. Bijgevolg kan de brandverzekeraar zijn dekking niet weigeren op grond van artikel 62, lid 1 Verz.W. Bij een zelfmoordenaar die daarentegen gebruik maakt van gas, liggen de zaken moeilijker. Er zal immers bewezen moeten worden dat hij effectief de intentie had om het huis te vernielen en dat het niet louter ging om een accident de parcours. Met dit arrest beperkt het Hof van Cassatie dus in zekere mate de gevolgen van haar eerdere rechtspraak, op grond waarvan het niet uitmaakte dat de wil om te schaden anders uitdraait dan voorgenomen.

Verder bevestigde het Hof van Cassatie in arresten van 25 maart 2013 en 8 mei 2014 dat de opzettelijke daad van één van de verzekerden geen afbreuk doet aan de rechten van de overige verzekerden. Zo blijven de ouders van een minderjarige die de schade opzettelijk heeft veroorzaakt gerechtigd op de tussenkomst van de familiale verzekeraar, en sluit de opzettelijke daad van één van beide partners niet uit dat de andere partner een beroep kan doen op een omniumverzekering. Bedingen in een verzekeringsovereenkomst die bepalen dat het opzet van één verzekerde zich ook uitstrekt tot de andere verzekerden, zijn nietig.

Subrogatoir verhaal en conventioneel verhaal

In het licht van het voorgaande, rijst de vraag in welke mate de verzekeraar een verhaalsrecht heeft tegen de persoon die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt. Het klassieke voorbeeld daarbij is het verhaalsrecht tegen de minderjarige die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt, nadat de verzekeraar is tussengekomen ten behoeve van diens ouders (art. 1384, lid 2 BW).

Aangezien het gaat om een aansprakelijkheidsverzekering, zijn voor dit verhaalsrecht twee grondslagen voorhanden.

Ofwel oefent de verzekeraar een verhaalsrecht uit tegen aansprakelijke derden (art. 95 Verz.W.), ofwel tegen de verzekerde ten aanzien van wie hij zijn prestaties had kunnen weigeren of verminderen (art. 152 Verz.W.). Om te weten of een verhaalsrecht tegen de minderjarige mogelijk is, dient men dus te weten of hij/zij een derde dan wel een verzekerde is. Met andere woorden, verliest de minderjarige – die als verzekerde wordt genoemd in de familiale polis – zijn hoedanigheid als verzekerde omwille van het feit dat de verzekeraar is tussengekomen ten behoeve van diens ouders, of niet? Nog anders gezegd, moet men de hoedanigheid van verzekerde beoordelen op het niveau van de verzekeringspolis (abstracte invulling), dan wel op het niveau van de verzekeringsprestatie (functionele invulling)? Zoals hierna zal blijken, lijkt het Hof van Cassatie een andere mening toegedaan al naargelang het gaat om een aansprakelijkheidsverzekering, zoals een familiale verzekering, dan wel een zaakverzekering.

Familiale verzekering
In het kader van de familiale verzekering is het vaste cassatierechtspraak dat de minderjarige die opzettelijk een schadegeval veroorzaakt, zijn hoedanigheid van verzekerde behoudt, zelfs indien de verzekeraar ten behoeve van diens ouders is tussengekomen (Cass. 11 januari 2010 en 4 juni 2012). Een verhaalsrecht op grond van artikel 95 Verz.W. tegen de minderjarige is dus niet mogelijk. Het gevolg daarvan is dat enkel artikel 152 Verz.W. tot de mogelijkheden behoort. Ook dit artikel zal echter geen soelaas bieden, omdat het moet worden samen gelezen met de artikelen 150 (eigen recht van de benadeelden) en 151 (tegenstelbaarheid van excepties tegen de benadeelde) Verz.W. Het concrete gevolg hiervan is dat, wanneer de benadeelde de gezinsaansprakelijkheidsverzekeraar aanspreekt voor de aansprakelijkheid van de minderjarige, deze verzekeraar zijn dekking zal kunnen weigeren op grond van artikel 151, §2 Verz.W., omdat het opzet van de minderjarige het schadegeval voorafgaat – een verhaalsrecht is in deze hypothese bijgevolg niet aan de orde. Indien de benadeelde de verzekeraar wil aanspreken voor de aansprakelijkheid van de ouders (art. 1384, lid 2 BW), dan zal de verzekeraar zijn dekking niet kunnen weigeren. Het opzet is immers persoonlijk, en is dus niet tegenwerpelijk aan de ouders, noch aan de benadeelde (art. 151, §2). Bijgevolg had de verzekeraar zijn dekking ten aanzien van de ouders niet kunnen weigeren, en kan (ook) geen verhaal tegen hen worden uitgeoefend op grond van artikel 152 Verz.W.

Zaakverzekering
Met betrekking tot de ABR-verzekering, meer bepaald het zaakverzekeringsluik, heeft het Hof in een arrest van 24 februari 2017 echter geoordeeld dat een verzekerde een derde is in de zin van artikel 95 Verz.W. wanneer de verzekeraar hem geen dekking verleent voor het concrete schadegeval. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat een verzekerde zijn hoedanigheid van verzekerde behoudt in geval de verzekeraar dekking verleent aan een andere verzekerde, en de verzekeraar in voorkomend geval geen subrogatoir verhaal tegen hem kan uitoefenen, faalt naar recht, aldus het Hof. Ook met betrekking tot een brandverzekering had het Hof dit standpunt al eens ingenomen, al ging het in dat geval om mede-eigenaars – die maar een verzekerbaar belang hebben ten belope van hun aandeel in het goed (Cass. 5 november 2012 en 21 oktober 2016).

Het minste dat men hiervan kan zeggen, is dat het vreemd is om het begrip verzekerde in de zin van artikel 95 Verz.W. anders in te vullen al naargelang het gaat om een aansprakelijkheids- dan wel een zaakverzekering.
In alle geval is het gevolg van het voormelde arrest van 24 februari 2017 dat de ABR-verzekeraar die optreedt als zaakverzekeraar een verhaalsrecht kan uitoefenen op grond van artikel 95 Verz.W. tegen de aansprakelijke verzekerde, omdat hij volgens deze rechtspraak een derde is ten opzichte van de uitgekeerde verzekeringsprestatie.

Indien de ABR-verzekeraar optreedt als aansprakelijkheidsverzekeraar, dan is het risico van de aansprakelijke verzekerde gedekt, en zal de ABR-verzekeraar geen subrogatoir verhaal kunnen nemen op diezelfde aansprakelijke verzekerde in wiens voordeel werd tussengekomen. Tegen deze verzekerde kan eventueel wel een verhaal worden uitgeoefend op grond van artikel 152 Verz.W. In alle geval doet men er als verzekerde onder een ABR-polis dus goed aan om daarnaast een (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten die zowel de contractuele als buitencontractuele aansprakelijkheid dekt.

Rechtsbijstandsverzekering
Er wordt afgerond met een arrest van het Hof van Cassatie van 24 maart 2016 waarin de vraag werd beantwoord aan wie de rechtsplegingsvergoeding (RPV) toekomt: de verzekerde, diens advocaat of de rechtsbijstandsverzekeraar. Het Hof is van oordeel dat de RPV toekomt aan de rechtsbijstandsverzekeraar, én dat laatstgenoemde ze mag verrekenen met de staat van kosten en erelonen van de advocaat. Het feit dat de polis deze verrekeningsmogelijkheid niet voorziet, speelt geen enkele rol.

Deze beslissing ligt op het eerste gezicht in lijn van wat wordt bepaald in het protocolakkoord tussen Assuralia en de OVB-OBFG. Daarin staat dat de advocaat de door de tegenpartij terugbetaalde gerechtskosten, die door de verzekeraar waren voorgeschoten, terugbetaalt aan de verzekeraar of dat hij ze in mindering brengt van zijn staat van kosten en ereloon. Dit laatste lijkt echter niet meer mogelijk te zijn na het voormelde arrest van het Hof van Cassatie. Het feit dat de advocaat zelf overging tot verrekening, was immers het feit dat aanleiding gaf tot het geschil dat door het Hof werd beslecht. Hoewel deze beslissing principieel correct is, rijzen er toch een aantal vragen. Mag de verzekeraar ook tot verrekening overgaan indien de verliezende partij nalaat om de RPV te betalen? Heeft de verzekeraar recht op de volledige RPV wanneer deze hoger is dan de erelonen en kosten van de advocaat? Wat wanneer de grenzen van de dekking bereikt zijn, en nog niet alle kosten en erelonen van de advocaat zijn betaald?

In alle geval doet de advocaat er dus goed aan om op zijn factuur aan de rechtsbijstandsverzekeraar te vermelden dat hij de RPV zal doorstorten van zodra hij deze van de tegenpartij ontvangen heeft.

Vlaams Pleitgenootschap